Als we de vrijheid van de wil zouden vooronderstellen, dan zou elke menselijke handeling een onverklaarbaar wonder zijn - een gevolg zonder oorzaak. Elk wilsbesluit zou dan een kwestie zijn van absoluut toeval.
Arthur Schopenhauer
Toeval, noodzaak of vrije wil (2)
De menselijke wil als weerhaan
In de verhandeling 'De vrijheid van de wil' van Arthur Schopenhauer staat het verhaal van een man die op straat in zichzelf staat te praten:
Het is nu zes uur 's avonds, het werk zit erop. Ik kan nu een wandeling gaan maken, of ik kan naar de club gaan; ik kan de toren beklimmen om de zon onder te zien gaan, maar ik kan ook naar het theater gaan; ik kan bij deze vriend op bezoek gaan, maar ook bij een andere; ik kan zelfs de stadspoort uitlopen, de wijde wereld in en nooit meer terugkomen. Dit hangt allemaal alleen van mij af, ik heb daartoe de volledige vrijheid. Toch doe ik dat allemaal niet: ik ga even vrijwillig naar huis, naar mijn vrouw.
Schopenhauer vertelt dit verhaal om te onderstrepen dat het idee van de vrije wil een hardnekkig misverstand is. Volgens hem valt de monologue interieur van de man te vergelijken met de redenering van het water, als dat zou zeggen:
Ik kan hoge golven maken (jazeker! in zee tijdens een storm), ik kan wild omlaag stromen (jazeker! in de bedding van een rivier), ik kan schuimend en bruisend naar beneden storten (jazeker! in een waterval), ik kan in een straal recht de lucht inspuiten (jazeker! in een fontein), ik kan tenslotte zelf verkoken en verdwijnen (jazeker! bij tachtig graden Réaumur). Toch doe ik dat nu allemaal niet: ik blijf gewoon vrijwillig als stil en helder water hier in deze spiegelende vijver.
Noch de redenering van het water noch die van de man snijdt hout. Beide berusten op een misverstand: "Net zoals het water dit allemaal alleen kan doen door tussenkomst van de oorzaken die het een of het ander bewerken, kan die man wat hij meent te kunnen alleen onder diezelfde voorwaarde." Onder diezelfde voorwaarde, dus door tussenkomst van oorzaken.
Motief en karakter
Zulke oorzaken van ons handelen, aldus Schopenhauer, liggen geheel buiten ons, of minstens buiten ons bewustzijn. Als geen sprake is van externe fysieke dwang, dan schuilen deze oorzaken in het karakter dat ons is gegeven, en in de motieven die zich vormen door de inwerking op ons van de buitenwereld.
In tegenstelling tot de dieren nemen wij mensen de buitenwereld niet alleen waar, maar leiden we daaruit ook algemene begrippen af. Deze begrippen vatten we in woorden. Met behulp van de taal combineren we die woorden tot wat denken heet. Dat denken berust op het vermogen ons met behulp van begrippen voorstellingen te maken van dingen buiten ons, ook als ze afwezig zijn, dus niet hier en nu met de zintuigen zijn waar te nemen. Dankzij zulke 'niet-aanschouwelijke' voorstellingen zijn we in staat ons het niet-tastbare in te beelden, ons het verleden voor de geest te halen en ons de toekomst voor ogen te stellen. Daardoor verheugen we ons over gebeurtenissen uit het verleden of betreuren we die juist. Daardoor vrezen we de toekomst of zien we er juist naar uit. En daardoor praten we over een niet-tastbare zaak als de vrije wil alsof het gaat om een zelfstandig iets, om een in zichzelf besloten, zuiver en redelijk bewustzijn met een eigen dynamiek los van het stoffelijke.
Ons voorstellingsvermogen veroorzaakt vreugde en verdriet, hoop en vrees: gevoelens vermengd met gedachten die als motieven op hun beurt oorzaak zijn van ons doen en laten. Welke vorm dat doen en laten aanneemt, hangt af van ons karakter. Wanneer we bijvoorbeeld optimistisch zijn ingesteld, voelen we ons bij tegenslag eerder hoopvol en willen we eerder in actie
komen dan wanneer we pessimistisch van karakter zijn. We zullen eenzelfde gebeurtenis zelfs minder snel als tegenslag ervaren. Wanneer we angstig zijn ingesteld, raken we eerder in paniek dan met een moedig karakter en vormt die paniek eerder het motief of de oorzaak om te willen vluchten. De combinatie van motief en karakter schept een oorzakelijkheid die leidt tot een noodzakelijk willen.
Los van de aanschouwelijke voorstelling
Dat we geneigd zijn hier anders over te denken en vast te houden aan het bestaan van een vrije wil, komt doordat de oorzaken van ons willen buiten ons gezichtsveld liggen. Daardoor voelt het willen op het moment dat het opkomt, aan als vrij. Volgens Schopenhauer wordt onze misvatting ook nog eens versterkt door de relatieve vrijheid die we bezitten bij het maken van keuzes uit alle motieven die zich aandienen. Aan ons handelen gaat vaak een moment of periode van delibereren vooraf. Via de rede halen we ons de motieven die ons beinvloeden, voor de geest. We wegen ze tegen elkaar af. Dit vermogen om met onszelf te overleggen geeft ons een keuzemogelijkheid. Het biedt ons vrijheid in de zin dat het ons vrij maakt van de dwang die uitgaat van direkt waarneembare gebeurtenissen of objecten. Maar deze vrijheid is slechts relatief. Relatief, vergeleken met de vrijheid die dieren niet hebben. Dieren zijn immers gebonden aan de louter aanschouwelijke voorstelling. Ze ruiken, horen, zien, voelen of proeven iets en reageren daar direkt op. De zintuigelijke indruk veroorzaakt een motief, waarop onvermijdelijk actie volgt, tenzij het motief door een ander, sterker motief zoals africhting, wordt tegengewerkt. Dieren missen de woorden en de taal en daarmee het abstracte denkvermogen om te reageren los van de gebeurtenissen in het hier en nu. Niemand zal dieren dan ook een vrije wil toedichten.
Dat ligt anders bij ons, mensen. Via de taal kunnen we ons losmaken van de aanschouwelijke voorstelling. Daarmee lijken we ook verlost van externe indrukken, maar dat is slechts schijn. De noodzakelijkheid waarmee indrukken op ons inwerken en motieven veroorzaken, blijft onverminderd bestaan. Het gaat alleen om een ander type motieven: abstracte motieven die uit gedachten bestaan. Maar ook die gedachten berusten in laatste instantie altijd op indrukken die we van buitenaf hebben opgedaan. De afstand in ruimte en tijd kan onmetelijk groot zijn. De keten van elkaar opvolgende begrippen en gedachten kan onafzienbaar lang zijn. Oorzaak en gevolg kunnen steeds meer van elkaar gescheiden zijn geraakt waardoor het zicht op hun samenhang is verdwenen. Altijd blijft de oorzakelijkheid van het abstracte motief en de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid van het willen in stand. Net als het aanschouwelijke motief, bepaalt ook het abstracte motief, als externe oorzaak, ons handelen.
Meewaaien met elke wind
Terwijl wij denken 'ik kan doen wat ik wil', gedraagt onze wil zich als een goed geoliede weerhaan die meewaait met elke wind. Tijdens de innerlijke strijd van de motieven in onze geest richt hij zich afwisselend naar elk motief dat opkomt. Bij elk van die motieven denkt hij dat hij het kan willen, dat hij
zich naar die windrichting kan fixeren en kan besluiten de handeling te willen waartoe het betreffende motief hem aanzet. Een pure illusie, aldus Schopenhauer. Ons 'ik kan doen wat ik wil' is in werkelijkheid hypothetisch. Het gaat vergezeld van de clausule: als ik niet liever dat andere zou willen. Daarmee wordt het 'kunnen willen' opgeheven. Al met al heeft ons vermogen om te delibereren niets anders te bieden dan "het heel vaak pijnlijke conflict der motieven, onder voorzitterschap van de besluiteloosheid en met als strijdtoneel het hele gemoed en bewustzijn van de mens. Totdat ten slotte het duidelijk sterkste motief het ander uit het veld slaat en de wil bepaalt. Die afloop van het conflict heet besluit en is als resultaat van de strijd volstrekt noodzakelijk." De filosoof Schopenhauer gebruikt in zijn filippica tegen de gangbare opvatting van de vrije wil metaforen waarin water en wind een rol spelen. Dichter en tijdgenoot Goethe past in het gedicht 'Gezang van de geesten over de wateren' dezelfde beelden toe om aan te geven dat externe oorzaken ons innerlijk en ons lot bepalen.
De ziel van de mens
Lijkt op water:
Uit de hemel komt het
Ten hemel stijgt het
En weer omlaag
Ter aarde moet het
In eeuwige wisselgang.
Stroomt van de hoge
Steile rotswand
De zuivere straal,
Dan verstuift hij lieflijk
Wolk na wolk
Naar de gladde rots
En licht ontvangen
Bruist hij in een sluier
Zacht ruisend
Naar omlaag.
Staat steen rechtop
De val in de weg,
Dan schuimt hij ontstemd
Tree na tree
De afgrond in.
In de vlakke bedding
Sluipt hij door het groene dal
En in het gladde meer
Spiegelen hun aangezicht
Alle sterren.
Wind is de bron
Van lieflijke rimpelingen;
Wind zweept van grote diepte
Schuimende golven op.
Ziel van de mens,
Wat lijk je op het water!
Lot van de mens,
Wat lijk je op de wind!
***
C
Het indiviu is een en al fatum, van voor tot achter, de zoveelste wet, de zoveelste noodzakelijkheid voor alles wat er komt en zal zijn.
Friedrich Nietzsche
L
Schopenhauer, Arthur, De vrijheid van de wil, Wereldbibliotheek, Amsterdam 1999
Goethe, Johan Wolfgang, Gedichte, Reclam, Stuttgart 1990
(vertaling Gesang der Geistern über den Wassern: tb)