Misschien is de waarheid wel het leven zelf.

Franz Kafka


L

De dingen en hun eigen gewicht (1)
Over de intrinsieke waarde van de natuur

Havik op zijn horst


Ik zit hoog in het woud, mijn ogen dicht.
Bewegingloos, zonder droom die misleidt
Tussen mijn scherpe snavel en scherpe klauwen:
Of in slaap repeteer de ideale stoot en eet.

Het gemak van de hoge bomen!
De lucht met zijn thermiek en het licht van de zon
Ze zijn er alle ten voordele van mij;
En de aarde beneden me uitgestrekt ter inspectie.


Mijn klauwen omklemmen de ruwe schors.
De hele Schepping kwam eraan te pas
Voor de productie van mijn klauw, van elke veer apart:
Nu houd ik de Schepping in mijn klauw


Of vlieg op in wentelvlucht heel langzaam -
Ik dood waar ik wil want het is alles van mij.
Mijn lichaam wikt noch weegt:
Mijn stijl is het afrukken van koppen -


Ted Hughes

Hawk Roosting


Het toebedelen van dood.
Want mijn vlucht kent maar een richting dwars
Door het gebeente van wat leeft.
Voor dat recht behoef ik geen excuus:


De zon staat achter me.
Niets is veranderd sinds ik begon.
Mijn oog heeft geen verandering toegestaan.
Ik zorg dat alles zo blijft.


Ted Hughes (vertaling tb)


Romanschrijvers verstaan de kunst zich te vereenzelvigen met de personages in hun boeken. Het lijkt alsof ze de gedachten en gevoelens van fictieve mensen van binnenuit beschrijven. Door de wijze waarop ze dat doen, identificeert ook de lezer zich met het denken en voelen van de romanfiguren. Voor de duur van het lezen zijn lezer en romanfiguur één. Zo'n inleving in de 'geest' van dieren is in de literatuur veel minder gebruikelijk. Misschien omdat het veel moeilijker is. Want wat weten we nu eigenlijk van de gedachten en gevoelens van dieren? In hoevere hebben ze die? Als een schrijver al een poging tot identificatie doet, dan blijft deze vaak steken in projectie. De dieren gaan wikken, wegen en praten als mensen. Het worden fabeldieren.


Eigen bestemming
Voor meer geslaagde pogingen tot identificatie met dieren moeten we bij de dichters zijn. Bij Ted Hughes bijvoorbeeld. De 'ik' in zijn 'Havik op zijn horst' is geen fabeldier. In dit gedicht staat en vliegt een schepsel van vlees en bloed dat volstrekt één is met zijn omgeving. De lucht is zijn element en de zon, ja de hele schepping, staat achter hem. Letterlijk en figuurlijk. Hier geen projectie van de schrijver in de vorm van een antropomorfe gedachte en ook geen moraliserende opmerking over wreed gedrag. Als je deze regels aandachtig leest, ben je zelf heel even havik. Ook licht het sterke besef op dat deze vogel een eigen bestemming heeft. Tot in de toppen van zijn klauwen en vleugels is hij erop gebouwd zich in zijn natuurlijke omgeving in stand te houden en zijn eigen welzijn te realiseren.


De havik heeft een eigen bestemming. Net als elke andere levensvorm streeft deze vogel een eigen doel na, een eigen 'goed'. Dat doel is voor hem intrinsiek waardevol. Voor een eikel is het intrinsiek waardevol uit te groeien tot een flinke boom die op zijn beurt vrucht draagt. Voor een paard is het intrinsiek waardevol gras te eten te midden van een kudde. Net zoals het voor een havik intrinsiek waardevol is om zichzelf in stand te houden door mussen en muizen te vangen.


De begrippen 'eigen bestemming' en 'intrinsieke waarde' spelen een belangrijke rol in de milieufilosofie. Deze tak van wijsbegeerte kreeg vorm vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw. Dat had alles te maken met de nieuwe technologieën die in de Tweede Wereldoorlog waren ontwikkeld voor militaire doeleinden en daarna een toepassing vonden in het dagelijks leven.


Grenzen aan de groei
In de oorlog had het Amerikaanse leger grote hoeveelheden DDT geproduceerd om de kleding van soldaten te ontsmetten. Na '45 vond deze chemische verbinding alom ingang als insectenverdelgend middel in de landbouw. Voor tanks en gevechtsvliegtuigen waren krachtige verbrandingsmotoren ontworpen. Die belandden nu onder de motorkap van personenauto's, vrachtwagens, tractors, bulldozers en oogstmachines.


De versnelde technologische ontwikkeling leidde in de geïndustrialiseerde landen tot een spectaculaire stijging van de levensstandaard. In combinatie met een explosieve bevolkingsgroei veroorzaakte ze ook grootschalige ontbossing, bodemerosie, water- en luchtvervuiling en aantasting van ecologische systemen. In de jaren zeventig rees in brede kring ongerustheid. Het onderzoeksbureau NIPO constateerde in 1971 dat een grote meerderheid van de Nederlandse bevolking een relatie zag tussen milieuvervuiling en overbevolking. Van de volwassenen boven de achttien wenste 77% maatregelen om het bevolkingsaantal terug te dringen. Het jaar daarop voerde de Stichting Ideële Reclame (SIRE) campagne met het thema "Veel te veel kinderen krijgen straks geen leven. Geboortebeperking is noodzaak".


In hetzelfde jaar luidden zesendertig Europese wetenschappers de noodklok. Als Club van Rome publiceerden ze het rapport 'Grenzen aan de groei'. Wanneer niet snel wordt ingegrepen, zo stelden de auteurs, zal de niet aflatende bevolkingsgroei, in combinatie met de steeds toenemende materiële consumptie, binnen honderd jaar de draagkracht van de aarde overstijgen.


In het midden van de wereld
Het rapport van de Club van Rome miste zijn uitwerking niet. Overheden begonnen milieubeleid te ontwikkelen. Dat leidde tot vermindering van de zure regen die de bossen bedreigde. En in de jaren negentig was het oppervlaktewater een stuk minder vervuild dan twintig jaar daarvoor. Ook in de filosofische tijdschriften kreeg het milieu ruime aandacht. Aan de universiteiten ontstond een aparte discipline, de milieufilosofie. De eerste beoefenaars daarvan zagen het als hun taak de waarden van de natuurlijke, niet-menselijke wereld te beschrijven. Ze stelden de vraag of niet-menselijke

organismen op zichzelf waarde bezitten. 'Op zichzelf', dus los van de nutswaarde die ze hebben voor de mens. Als die eigen waarde kan worden aangetoond, dan kunnen op basis daarvan ethische uitgangspunten worden geformuleerd voor menselijk gedrag dat leidt tot behoud van die waarden. Daarmee wilden de milieufilosofen een alternatief formuleren voor de 'beheersethiek' die het westerse denken de laatste vier eeuwen is gaan domineren. In dat denken vormt de mens het middelpunt van de wereld. Het welzijn en de welvaart van de mens zijn de ultieme norm voor het ethisch denken en handelen. De natuur is slechts grondstof voor de bevrediging van zijn behoeften. Als leverancier van energie, voedsel, recreatie en schoonheidservaring bezit ze louter instrumentele waarde.


Ecocentrisch wereldbeeld
Het is de hoogste tijd dat we onze mensgerichte moraal overstijgen, zo vonden deze milieufilosofen. Want het humanistisch denken, dat louter op de mens is betrokken, beschouwt andere organismen slechts als 'dingen'. Dingen zonder eigen behoeften en belangen, zonder gevoelens, zonder eigen betekenis en gewicht. Vanuit dit perspectief persen we al het niet-menselijke leven volledig binnen onze eigen kaders. Met als gevolg dat we het directe contact met de natuur - dat wil zeggen de buiten-menselijke werkelijkheid - zijn kwijt geraakt. Vooral sinds het begin van de industriële revolutie, zo'n tweehonderd jaar geleden, zien we een totale vermenselijking en domesticatie van de aarde. Symptomen daarvan zijn de onttakeling van ecologische systemen, het uitsterven van dier- en plantsoorten en het misbruik van dieren in de bio- en voedingsindustrie, de biotechnologie en de farmaceutische industrie.


Aangekomen op dit punt van de menselijke geschiedenis, aldus de milieufilosofen, zou het ons passen het arrogante antropocentrische wereldbeeld in te ruilen voor een ecocentrische kijk op de werkelijkheid. Aan de basis daarvan ligt de visie dat ook niet-menselijke organismen worden gekenmerkt door een eigen activiteit en creativiteit. Ook zij worden gedreven door behoeften en verlangens en hebben belang bij ontplooiing van hun soort-specifieke vermogens. Ze verschillen van machines en automaten doordat ze in staat zijn tot interne zelf-bepaling en zelf-regulatie, onafhankelijk van menselijke doelstellingen. Ze hebben een natuurlijke bestemming te worden waarop zij van nature zijn gericht. In filosofische termen: ook dieren en planten hebben een subject- of zelfkarakter, net als de mens. Daardoor bezitten ook zij waarde van zichzelf.


Dat niet-menselijke organismen zich niet van deze intrinsieke waarde bewust zijn, doet hier niets aan af. Weliswaar kan alleen de mens waarde herkennen, maar niet alle waarde wordt door ons gemaakt. Net zo min als iets dat wordt gemeten, wordt gemaakt door degene die meet. Dat dieren en planten intrinsieke waarde bezitten, betekent dat we in moreel opzicht met hen rekening moeten houden. Ook niet-menselijke organismen zijn moreel relevant. Daaruit volgt dat we ons niet langer uitsluitend mogen richten op onze eigen doelen. Het past ons grenzen te stellen aan onze instrumentele benadering van de natuur. En als we erkennen dat alle levende organismen morele aandacht verdienen vanwege hun 'eigen gewicht', dan volgt daaruit dat we die aandacht ook moeten geven aan de soorten en ecosystemen waarvan die organismen deel uitmaken en afhankelijk zijn.


Deep ecology
De intrinsieke waarde en het eigen gewicht van niet-menselijke organismen vervult een centrale rol in deep ecology. Deze term is in 1973 gemunt door de Noorse filosoof Arne Naess. Hij verwees daarmee naar een 'ecofilosofie' die stelt dat de aarde niet de mens toebehoort. Wij bewonen haar slechts en kunnen gebruik maken van haar bronnen om tegemoet te komen aan onze fundamentele behoeftes. Maar als onze niet-fundamentele behoeftes in conflict raken met de fundamentele behoeftes van niet-menselijke wezens, dan dienen we deze laatste te respecteren. De andere leden van de 'biotische gemeenschap' hebben net als wij het recht zich te ontplooien en hun eigen evolutionaire pad te volgen. Dit ethisch standpunt stoelt op intuïtie, zo erkent Naess en is dus niet te bewijzen. Maar daarin verschilt het niet van welk ander standpunt dan ook. Naess: "Zoals Aristoteles zei, wie probeert alles te bewijzen, toont een gebrek aan inzicht. Ergens is er een beginpunt." Ook de wetenschap en de logica berusten op vooronderstellingen. Het beginpunt kent geen objectieve grond. Aan gene zijde van dat punt schuilt altijd een complex van al dan niet bewuste psychologische, culturele of sociale motieven. Dat geldt voor het ecofilosofische grondbeginsel van intrinsieke waarde, maar net zo goed voor het economisch axioma dat de groei van productie en consumptie voorwaarde is voor het menselijk welzijn.



De dingen en hun eigen gewicht (2)


Tegenspraak humanist






L

Achterberg, Wouter en Zweers, Wim (red.), Milieufilosofie tussen theorie en praktijk, Uitgeverij Jan van Arkel, Utrecht 1986


Bijbel, Het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Amsterdam 1961


Coolen, Maarten en Wal, Koo van der (red.), Het eigen gewicht van de dingen, Damon, Budel 2002


Hughes, Ted, New Selected Poems (1957-1994), faber and faber, London 1995


Naess, ArneSpinoza and the deep ecology movement, Mededelingen vanwege het Spinozahuis 67, Eburon, Delft 1993


Naess, Arne & Rothenberg, David, Ecology, community and lifestyle, Cambridge University Press 1989/2003


Pico della Mirandola, Giovanni, Pico Project, de hominis dignitate, www.brown.edu/Departments/Italian_Studies/pico/index.html


Rolston III, Holmes, Environmental Ethics, in: The Blackwell Companion to Philosophy, 2nd ed., ed. Nicholas Bunnin and E.,
Tsui-James, Oxford 2003


Soontiëns, F.J.K, Natuurfilosofie en milieu-ethiek, Boom, Amsterdam 1993