Zowel de filosofie als de
poëzie probeert een vinger te krijgen achter de werkelijkheid. De
filosofie doet dat door expliciet Grote Vragen te stellen. Vragen over de grenzen van
onze kennis, de bronnen van onze moraal, de zin en essentie van ons bestaan. In de woorden van Immanuel Kant: Wat kan ik
weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? Wat is de mens?
De afgelopen 2500 jaar hebben talloze filosofen op die vragen hun
tanden stukgebeten met als resultaat evenzovele antwoorden. De mensheid
is er nog steeds niet uit en zal er wel nooit uitkomen. Volgens Ludwig
Wittgenstein komt dat door de ontoereikendheid van de taal. Door het
gebruik van steeds dezelfde misleidende woorden blijven we ons blind
staren op steeds dezelfde schijnproblemen. Hij trok daaruit de
conclusie dat de meeste filosofische vragen zinloos zijn. We kunnen ze
voortaan maar beter negeren, zo meende hij. De laatste stelling uit
zijn Tractatus Logico-Philosophicus luidt: "Waarvan men niet spreken
kan, daarover moet men zwijgen". Mooi gezegd, maar niet echt
bevredigend denken we dan, volhardend als we zijn. Het bloed kruipt
immers waar het niet gaan kan. De grote vragen blijven knagen. Een
fraai dilemma. Is er dan echt geen uitweg? Misschien wel. Misschien
kunnen we terecht bij de poëzie.